De Australische verpleegster Bronnie Ware sprak mensen op hun sterfbed en tekende hun verhalen op. Een van de vragen die ze stelde was waar ze spijt van hadden. Op nummer een van de meest gegeven antwoorden stond: ik wou dat ik meer mezelf had durven zijn en me minder had aangetrokken van wat anderen van me denken. Op twee stond: ik wou dat ik minder gewerkt had.
Werk is een ongelooflijk belangrijk onderdeel van een mensenleven. Het geeft bezigheid, overlevingsmiddelen, een gevoel van nuttig zijn, samen aan iets te werken, zelfs zingeving. Het biedt mensen kansen om andere aspecten van hun leven uit te bouwen, zichzelf te ontwikkelen. Tegelijk zijn er potentieel negatieve effecten, zoals impact op de fysieke en mentale gezondheid, en legt het beslag op de tijd die aan andere dingen besteed zou kunnen worden. De problemen op het vlak van werk vandaag zijn legio: er zijn groepen die systematisch uit de boot vallen, er is een toenemende werkdruk, problemen om werk en gezin te combineren, een toenemend aantal langdurig zieken, enz.
Participatie en sociale vooruitgang realiseren via werk, dat is de doelstelling.
Dat sociaal werk zich ook bezighoudt met de wereld van het werk hoeft dus geen verrassing te zijn. Participatie en sociale vooruitgang realiseren via werk, dat is de doelstelling waar het dan om draait. Zoals eigen is aan de sector, vertaalt dat zich echter in een breed landschap aan activiteiten en organisaties, waarin het soms moeilijk is om nog door de bomen het bos te zien.
Daarom hanteren we in het beperkte bestek van dit artikel een vereenvoudiging in twee groepen. De ene groep focust zich op het ondersteunen en begeleiden van kwetsbare groepen naar en op de arbeidsmarkt. Ze helpen mensen in hun zoektocht naar werk en om de job vol te houden. Klassiek worden deze organisaties de ‘derden’ genoemd (de non- profitactoren, naast de overheidsinstellingen en commerciële bedrijven). De tweede groep, de sociale economie, focust op het verschaffen van werk in begeleide vorm voor wie moeilijk elders een plek vindt, vaak door activiteiten te ontplooien die een maatschappelijke meerwaarde genereren. Het gaat dus om bedrijven, met meestal naast een sociale ook een economische finaliteit.
Beide groepen zijn in historisch perspectief expliciet vertrokken vanuit politisering. De sociale economie vertrok van het idee dat de economie anders moet en plaats moet maken voor wie nu uit de boot valt. Dat ging men actief realiseren maar ook uitdragen naar beleid en samenleving. De derden vertrokken vanuit de idee dat wie geen werk heeft, recht heeft op een ondersteuning vertrekkend vanuit de persoon en diens situatie, talenten en kwaliteiten. Ook daar was het opzet: zelf doen én uitdragen.
Marktwerking: de Copernicaanse revolutie in het arbeidsmarktbeleid
Het Vlaamse arbeidsmarktbeleid is de afgelopen vijftien jaar flink veranderd. Een van de belangrijkste kernelementen in die verandering was de introductie van een veel sterkere marktwerking. Die heeft ingrijpende gevolgen gehad voor de sociale organisaties die op dat moment actief waren.
De eerste experimenten met uitbestedingen van de Vlaams Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB) via zogenaamde tenders of aanbestedingen dateren van omstreeks 2006. Tussen 2007 en 2014 verdubbelde het budget dat de VDAB uitgaf aan het laten begeleiden van werklozen door externe organisaties. Vandaag wordt ongeveer een kwart van de werklozen die begeleiding nodig hebben doorverwezen naar een externe partner. Er liggen plannen op tafel om dit uit te breiden naar de helft. Het is niet bij de haren getrokken om te stellen dat het begeleiden van werklozen in Vlaanderen stilaan big business geworden is.
Vandaag wordt ongeveer een kwart van de werklozen die begeleiding nodig hebben doorverwezen naar een externe partner. Er liggen plannen op tafel om dit uit te breiden naar de helft.
Wat het begrip marktwerking hier inhoudt, wordt duidelijk als we kijken naar de situatie voor en na de introductie van tenders. Voorheen ging de VDAB op zoek naar partnerorganisaties met een bepaalde specialisatie (met een doelgroep of een methodiek) die ze zelf niet in huis had waarmee een samenwerking werd opgezet. Nadien evolueerde dat naar het uitschrijven van een meer algemene opdracht (begeleiding van een bepaald volume aan werklozen) waarop private spelers (commercieel of niet commercieel) konden indienen. Wie de meest concurrentiële offerte indiende, op basis van prijs/kwaliteit, won de opdracht. Bovendien was er ook de tendens om steeds grotere percelen (groter geografisch of groter in aantallen te begeleiden werklozen) uit te besteden. Dit deed men onder andere om het voor commerciële spelers zoals uitzendkantoren financieel interessant genoeg te maken.
De redenering was duidelijk politiek ingegeven. Enerzijds schuilt er het idee in dat via concurrentie ‘de markt’ de dingen per definitie efficiënter en goedkoper kan doen dan de overheid. Het is niet voor niets dat het geheel vanuit politieke hoek werd voorgesteld als een manier om overheidsmiddelen efficiënter in te zetten. Anderzijds was er ook de doelbewuste strategie om het overheidsgeld voor begeleiding ook naar commerciële spelers te laten vloeien (Van der Schueren, 2021). Beide zijn duidelijk liberale of neoliberale uitgangspunten. Dat de realiteit enigszins anders is, werd in 2021 nog een keer bevestigd toen het Rekenhof een erg kritische doorlichting maakte van het uitbestedingsbeleid. De VDAB neemt volgens het Rekenhof beslissingen om een dienstverlening uit te besteden zonder goed te weten of dat succesvol kan zijn bij klanten, en zonder inzicht in de (kosten)effectiviteit. De organisatie van en de controle op de dienstverlening via partners “vertoont belangrijke tekortkomingen” (Rekenhof, 2021). Dat klinkt weinig efficiënt.
Let wel: uitbesteden is niet per definitie slecht. We willen alleen aantonen dat wat voorgesteld wordt als een neutrale doelstelling (efficiëntie) eigenlijk vertrekt vanuit een duidelijk ideologische en politieke doelstelling (meer marktwerking) van de opeenvolgende Vlaamse Regeringen in deze periode.
Deze evolutie heeft grote gevolgen gehad voor sociale organisaties actief op dat terrein. De uitbouw van de marktwerking heeft ertoe geleid dat zij steeds minder als een partner van beleid werden gezien, zeker op de lange termijn, en steeds meer als inwisselbare uitvoerders. Ook hun impact op beleid is daardoor flink afgenomen. Tel dat samen met de vaststelling dat de nieuwe schaalgrootte te groot was voor de vaak kleinschalige non- profitinitiatieven, en je hebt het perfecte recept voor een existentiële crisis: zowel het realiseren als het uitdragen van de gewenste sociale doelstelling kwam in het gedrang. En bovendien: de financiële leefbaarheid werd geraakt.
Copingstrategieën: Hoe je sociale doelstelling overeind houden?
Hoe hebben deze organisaties gereageerd op deze evolutie en welke strategieën heeft men proberen uitrollen? We clusteren deze in twee grote groepen.
Copingstrategie 1: commerciëler worden
De eerste strategie bestond erin om zich in te schakelen in de nieuwe manier van werken. Op een grotere schaal, meer resultaatsgericht, meer commercieel qua aanpak, bijvoorbeeld door grotere samenwerkingsverbanden aan te gaan tussen vele, vaak regionaal verankerde, spelers. Andere mogelijkheden waren om zelf aan schaalvergroting te doen en dus te groeien in personeel en bereik (bv. een werkwijze van Groep Intro vzw) of samenwerkingen te zoeken met commerciële spelers (vaak tussen lokale vzw’s en grotere uitzendkantoren zoals Randstad).
Er waren ook kleinere spelers die zich expliciet probeerden te enten op een meer commerciële strategie of die deze probeerden te verzoenen met de manier van werken in het klassieke sociaal werk. Zo zag je zogenaamde ‘sociale uitzendkantoren’ ontstaan, die qua activiteit de klassieke werkwijze van die sector probeerden te hanteren, in combinatie met de filosofie en aanpak uit het jeugdwerk. Het later ter ziele gegane uitzendkantoor Instant A, een samenwerking tussen de vzw Labor X en Randstad, zal bij sommigen nog een belletje doen rinkelen.
Winst werd belangrijker om te overleven en de werkvormen werden steeds meer opengebroken, zodat commerciële bedrijven – met overheidsmiddelen – activiteiten in de sociale economie konden opzetten.
Ook diversificatie van de activiteiten hoorde bij de strategie van commercialisering. Denk aan de fietsateliers die in sommige steden zoals Gent (Max Mobiel) tot een vrij grote omvang konden groeien. Maar ook de dienstencheques waren een dankbaar instrument om naar bredere buurtdiensten te evolueren en die via een klaverbladfinanciering (vanuit verschillende bronnen) proberen in stand te houden,
vaak steunend op middelen geleverd door de gemeente of stad.
Ook in de sociale economie was er een beweging naar meer commercialisering. Winst werd belangrijker om te overleven en de werkvormen werden steeds meer opengebroken, zodat commerciële bedrijven onder gelijkaardige voorwaarden met overheidsmiddelen activiteiten in de sociale economie konden opzetten. Daar waar vroeger bijvoorbeeld gold dat je maar een beperkte hoeveelheid winst mocht uitkeren aan aandeelhouders, is die bepaling steeds meer afgezwakt. Een gevolg is dat de bedrijfsvoering steeds meer naar een commerciële managementaanpak is verschoven. Een illustratief voorbeeld: een van de grootste beschutte werkplaatsen van voorheen wordt vandaag geleid door een ex- baas van werkgeversorganisatie VOKA. Dat houdt voor alle duidelijkheid geen waardeoordeel in, maar het geeft mee dat het geitenwollensokkenimago van deze sector ondertussen flink achterhaald is en dat efficiëntie en marktwerking veel meer centraal staan.
Het succes van het commerciëler worden is wisselend te noemen. Heel wat van de lokale vzw’s overleven ook vandaag nog, al hebben ze flinke klappen moeten incasseren. Zij werken vaak nog in kleinere provinciale of lokale projecten of zijn in een bepaalde niche actief. Sommige andere zijn meer succesvol en zijn een vaste waarde geworden bij elke gunning van overheidsopdrachten, of hebben grote contracten met bedrijven kunnen binnenhalen. Nog vele andere hebben de boeken toe moeten doen.
Copingstrategie 2: overheid worden.
De ATB’s (arbeidstrajectbegeleidingsdiensten voor personen met een handicap) kenden een lange geschiedenis. Ontstaan vanuit een paar provinciale projecten in 1995, waren ze overal in Vlaanderen uitgerold als afzonderlijke vzw’s. Een herverkaveling van het beleidslandschap (de operatie Beter Bestuurlijk Beleid) leidde tot de integratie van deze vzw’s in het beleidsdomein Werk. Het is uiteindelijk minister Vandenbroucke die de laatste lijnen trekt in 2008. De ATB’s fuseren de facto tot één Vlaamse dienst. Bovendien werd deze eengemaakte dienst ingebed in de VDAB als een inclusieve, corporate partner die ervoor kon zorgen dat mensen met een arbeidsbeperking niet meer via een apart circuit begeleid moesten worden. De vijf ATB- diensten werden één GTB (gespecialiseerde trajectbepaling en –begeleiding), met in het bestuur sociale partners, gebruikersorganisaties en experten. Door een exclusieve partner te worden, heeft GTB de storm die op andere sociale organisaties afkwam, grotendeels kunnen ontwijken.
De impact op de politiserende rol
Hoe hebben deze strategieën een impact gehad op de politiserende opdracht? Daar valt veel over te zeggen. Als je het zou vragen aan de mensen die in al deze organisaties actief zijn als werkvloerbegeleider, bemiddelingsconsulent of casemanager, dan is de kans groot dat je het antwoord krijgt dat de focus op de cliënt of doelgroep is afgenomen. Krappere financiering en meer resultaatgerichte subsidiekaders zorgen ervoor dat er vaak minder tijd ter beschikking is en dat deze bovendien puur economisch gezien meer besteed moet worden aan wie de grootste slaagkansen heeft. Dat idee staat haaks op een aantal van de uitgangspunten en op de motivatie van velen om voor een dergelijke job te kiezen.
Krappere financiering en meer resultaatgerichte subsidiekaders zorgen ervoor dat er vaak minder tijd ter beschikking is en dat deze bovendien meer besteed moet worden aan wie de grootste slaagkansen heeft.
Dat gevoel wordt ook gestaafd door de data die we hebben over werkbaar werk. Aparte cijfers voor het sociaal werk zijn er helaas nog niet, maar wie het sectorrapport Zorg en Welzijn van de werkbaarheidsmonitor (een periodieke wetenschappelijke meting naar de kwaliteit van werken door de Stichting Innovatie en Arbeid) erop naslaat, zal vaststellen dat in de bredere beroepsgroep de evolutie weinig gunstig is. Terwijl de werkbaarheidsgraad in de zorg- en welzijnssector in het voorbije decennium systematisch toenam van 56,1% in 2004 naar 60,0% in 2010, noteren we sindsdien een gevoelige daling van het aandeel werknemers in de sector met een werkbare job naar 54,4% in 2016 en 50,8% in 2019 (Bourdeaud’hui, Janssens, 2020). Over de volledige meetperiode 2004-2019 is er daarmee sprake van een significante terugval in de sectorale werkbaarheidsgraad. We hebben het dan over psychische vermoeidheid (werkstress), welbevinden op het werk (motivatie, werkbetrokkenheid), leermogelijkheden en werk- privébalans. En dit in de periode precorona.
Wat heeft dit alles te maken met de politiserende rol? Wel, wat de sociaal werker zelf ervaart in de job is ook wat er eigenlijk op organisatie- of sectorvlak gebeurd is. Organisaties werden gedwongen om meer naar ‘uitvoeren in functie van efficiëntie’ te gaan, en daardoor ook weg van ‘verandering teweeg brengen’. Voor het beleid zijn de betrokken organisaties geen vanzelfsprekende partner meer, ze moeten vechten voor hun plaats en ze zijn inwisselbaar met vele andere die al dan niet dezelfde sociale doelstellingen hebben. Hun stem in het beleid is daardoor afgezwakt. Dat zie je ook aan een beperkter gewicht en vertegenwoordiging van koepelorganisaties in beslissings- of adviesorganen.
In wat men doet houden sommigen stand, maar in de impact op beleid zijn allen achteruit gegaan. Allemaal hebben ze aan kracht verloren wanneer het gaat over het actief politiserend optreden.
Afhankelijk van de strategie die gevolgd werd zijn die effecten meer of minder nadrukkelijk aanwezig. In het voorbeeld van GTB zien we een organisatie die een relatief onafhankelijke koers kan blijven varen, zonder lidmaatschap van middenveldstructuren, maar in een rechtstreekse dialoog met VDAB en beleid. Uit hun verleden bewaren zij de focus op een persoonlijke ondersteuning op maat. Dat betekent niet dat alles rozengeur en maneschijn is, of dat er volledig ontsnapt wordt aan de valkuil om uitvoerder van beleid te worden. Maar men is er wel in geslaagd om een stuk eigenheid te behouden.
Derden die hun schaal hebben kunnen vergroten, houden stand op de uitbestedingsmarkt. Ook zij hebben hun aanpak voor een stuk kunnen boven water houden. En de meer managementmatig aangestuurde maatwerkbedrijven blijven doorgaans wel vasthouden aan hun missie en opdracht van weleer.
In wat men doet houden sommigen stand, maar in de impact op beleid zijn allen achteruit gegaan. Allemaal hebben ze aan kracht verloren wanneer het gaat over het actief politiserend optreden. Wat we daarmee bedoelen leggen we nog even uit.
Maatschappelijke verandering voor, met en door de doelgroep/cliënten
In essentie draait politisering om maatschappelijke verandering realiseren voor, met en door de doelgroep/cliënt. Het opkomen ‘voor’ hun belangen (voor de cliënt) door het actief aanklagen van onrechtvaardigheden in het beleid, is moeilijker geworden door de druk om zich in te schakelen in de nieuwe context van een meer economische logica.
Politisering ‘met’ de doelgroep houdt in dat men in alles wat men doet om tot die veranderingen te komen, dicht bij de doelgroep/cliënt blijft. Niet over de hoofden beslissen, aandacht blijven hebben voor hun noden, wensen en verwachtingen. Dat aspect is nog het meest intact gebleven, ook omdat het doorgaans ingebed zit in de manier van werken en de organisatiecultuur. Hoezeer men soms ook moet meegaan in marktwerking, men gaat zich niet opeens hetzelfde gedragen als een speler die louter commercieel redeneert.
Het derde aspect, politisering ‘door’ de doelgroep/cliënten, gaat over hen actief laten deelnemen aan het traject naar die maatschappelijke veranderingen. Het betekent mensen mobiliseren om mee achter de verandering te gaan staan die je wil bewerkstelligen. Ook dat is veel moeilijker in een context van marktwerking en uitvoerder zijn van beleid. Je bent bezig met je doelstellingen halen.
Op de radio horen we tegenwoordig geen berichten meer over betogingen opgezet door derden of sociale economie, wel reclamespots over hun business- to- businessmeerwaarde voor ondernemers.
Misschien is dat wel het belangrijkste effect van de toegenomen marktwerking op de politiserende rol van sociaal werk: We dreigen de ‘voor’ en de ‘door’ te vergeten. We zeggen minder wat we aan het beleid anders willen. Om het even heel scherp te stellen: op de radio horen we tegenwoordig geen berichten meer over betogingen opgezet door derden of sociale economie, wel reclamespots over hun business- to- businessmeerwaarde voor ondernemers. Bovendien slaat dit mogelijks ook over op de individuele sociaal werker, die zich eveneens tot uitvoerder herleid ziet, in de taken en in de arbeidsomstandigheden.
Toekomstperspectief: Welke plaats voor politiserend werken?
Is er dan nog wel een plaats voor politiserend werken binnen sociaal werk? Het antwoord is ja, en misschien wel meer dan ooit. Zeker binnen het domein Werk wordt duidelijk dat de gewijzigde context een reële bedreiging vormt voor het bestaansrecht van sociale organisaties die erin actief zijn. Hun fundamentele doelstelling is om verandering te brengen in de kansen van mensen. Dat kan je niet alleen bereiken door te schaven aan het individu. De afstand tot de arbeidsmarkt wordt immers bepaald door twee punten: aan de ene kant een individu met kwaliteiten en mogelijkheden, aan de andere kant een systeem, een arbeidsmarkt, die volgens een eigen logica werkt en waar er altijd in meerdere of mindere mate sprake zal zijn van onrechtvaardigheid en ongelijke kansen. Door discriminatie, door te hoge werkdruk, door onrealistische verwachtingen, door eerst de winst en dan de mensen. Als je dat systeem wil veranderen, dan kan je niet anders dan
politiserend optreden.
Maar daar zijn nieuwe strategieën voor nodig. Tot nu heeft men zich begrijpelijkerwijs gefocust op overleven in de nieuwe context. En laat ons dat ook niet alleen als iets negatiefs zien. Een meer managementmatige aanpak en meer resultaatgerichtheid kunnen ook positieve elementen zijn, wanneer ze de eigen doelstellingen versterken en ze beter doen bereiken, in plaats van ze te verdringen. De volgende stap is dus om de actieve rol om tot maatschappelijke verandering te komen heruit te vinden.
In een context waarin het beleid het middenveld steeds minder als partner aan de tekentafel ziet, moeten de krachten gebundeld worden als we nog impact willen hebben.
Een weg daarnaar toe is alvast connectie zoeken met anderen. In een context waarin het beleid het middenveld steeds minder als partner aan de tekentafel ziet, moeten de krachten gebundeld worden als we nog impact willen hebben. Tegelijk is dat enorm moeilijk in tijden van toegenomen onderlinge concurrentie. Een oplossing kan zijn om de samenwerking te focussen op concrete gemeenschappelijke thema’s en eisen waarmee we het beleid willen veranderen. Concreter dan de vagere uitgangspunten die we tot nu delen, zoals ‘een andere economie’.
Inkomen is een voorbeeld van zo’n thema. Elke organisatie die met kwetsbare groepen werkt, zeker in het domein Werk, wordt geconfronteerd met de impact van te lage en dalende uitkeringen, van een indexsprong in de kinderbijslag, van steeds meer verplichte onbetaalde stages, van gebrekkig armoedebeleid, … op de mensen die men begeleidt. Daarrond een actieve strategie uitrollen, zou een meerwaarde zijn voor de mensen zelf en zou aansluiten bij de doelstellingen van alle organisaties. Het zou ook de kans bieden om mensen te informeren en mobiliseren rond een probleem waarmee ze elke dag te maken krijgen.
Met zo’n concreet thema kan aansluiting gezocht worden bij andere spelers in het middenveld, zoals vakbonden, die dezelfde doelstellingen nastreven. En er zijn zeker ook organisaties binnen het sociaal werk die vandaag al op die manier werken. Denk aan de sterke aanpak van een organisatie als Femma Wereldvrouwen rond het idee van een 30-uren week.
Het bredere middenveld en ook de vakbonden doen er van hun kant goed aan om de belangen van het sociaal werk mee te blijven verdedigen. Ook zij zijn immers onderhevig aan dezelfde druk om gereduceerd te worden tot uitvoerders van beleid in wat ze doen en aan een inperking van de impact van hun politiserende boodschap.
Als we de krachten bundelen en werken rond concrete eisen, kan dat een kans bieden om los te breken uit de verlammende rol van uitvoerder van beleid en het streven naar maatschappelijke verandering opnieuw een concrete invulling te geven. Zowel voor de organisaties die hun politiserende rol weer kunnen waarmaken, als voor de sociaal werker zelf die elke dag aan die veranderingen probeert te werken.
Deze blog is een hoofdstuk uit het boek Publiek gaan, dat recent verscheen bij Garant. Bestellen kan hier.