Onze scholingsgraad blijft stijgen. De kwaliteit van ons onderwijs wordt internationaal geprezen. Toch blijft ook bij ons elementaire kennis van een aantal basisvaardigheden zoals schrijven, lezen, rekenen… een belangrijk probleem voor een aanzienlijke groep van mensen.
Recent besliste Vlaanderen om basisgeletterdheid op te nemen in de eindtermen van de eerste graad secundair onderwijs.
Maar hoe groot is het ‘geletterdheidsprobleem’ nu precies en lossen die eindtermen iets op?
Hoe evident is meedraaien in de samenleving
Basisgeletterdheid gaat over kunnen wat je moet kunnen om mee te draaien in de samenleving. Denk er maar eens over na. De mate waarin je kan lezen, schrijven, rekenen… bepaalt immers heel sterk hoe vlot je je leven georganiseerd krijgt. In het verkeer, in beheren van je uitgaven en inkomsten, in het communiceren met de overheid, in het regelen van elementaire zaken zoals een dak boven je hoofd of een school voor je kinderen… . Vaak komt daar heel wat bij kijken. Basisvaardigheden zijn die vaardigheden die maken dat je dat allemaal gebolwerkt krijgt.
“Geletterdheid omvat de competenties om informatie te verwerven, te verwerken en gericht te gebruiken. Dit betekent met 1. taal, 2. cijfers en grafische gegevens kunnen omgaan en 3. gebruik kunnen maken van ICT. Geletterd zijn is belangrijk om zelfstandig te functioneren en participeren in de samenleving en nodig om zich persoonlijk te kunnen ontwikkelen en bij te kunnen leren (Stuurgroep Plan Geletterdheid, 2013).”
Naar de toekomst toe neemt het belang alleen nog toe. Onze samenleving wordt almaar ingewikkelder en de evoluties volgen elkaar steeds sneller op. De digitalisering is daarbij een van de grootste uitdagingen. Zoals we eerder schreven, hebben 16% van de Vlaamse huishoudens geen computer en internet. 11% van de Vlamingen tussen 16 en 74 jaar heeft zelfs nog nooit een computer gebruikt. 20% van de mensen is niet in staat om hun kinderen te helpen informatie op het web te zoeken. In de samenleving van morgen wordt dat een ernstig probleem.
Maar laaggeletterdheid is ook op andere vlakken een probleem, met gevolgen op diverse beleidsdomeinen zoals sociale zaken, cultuur, tewerkstelling, armoede, gelijke kansen… en bovendien ook met een economische kost. 12% van de actieve bevolking is laaggeletterd, 60% van de laaggeletterden is aan het werk, maar 14 tot 16% van de werkzoekenden geraakt niet aan de slag wegens lage geletterdheidsvaardigheden.
Ontwikkelingen zoals globalisering, flexibilisering van de arbeidsmarkt en het toenemende belang van digitale vaardigheden leiden ertoe dat werkgevers steeds meer eisen stellen aan werknemers.
Laaggeletterden zouden dus in de toekomst nog verder achterop kunnen geraken, wat op zijn beurt kan leiden tot een toename van de armoedeproblematiek.
Hoe erg is het gesteld?
1 op de 7 volwassenen in Vlaanderen is onvoldoende geletterd om actief en volwaardig te kunnen participeren aan onze maatschappij. Dit bleek uit de resultaten van het IALS (International Adult Literacy Survey)-onderzoek van 1996. Deze resultaten betekenden een omwenteling in het denken over geletterdheid. In 2005 passeerde het eerste Strategisch Plan Geletterdheid Verhogen de revue. In 2012 volgde het Plan Geletterdheid Verhogen en ook daarna bleef geletterdheid een aandachtspunt voor het beleid.
Globaal gezien werd er op 15 jaar tijd geen vooruitgang geboekt op het vlak van geletterdheid.
15% van de volwassenen in Vlaanderen is laaggeletterd, 14% is laaggecijferd en 20% van de volwassenen heeft een laag probleemoplossend vermogen in een technologierijke omgeving. Binnen de groep van jongeren van 18 t.e.m. 24 jaar stijgt het aantal laaggeletterden van 5% naar 9%. Het percentage laaggeletterden neemt toe met de leeftijd: die 9% wordt 26% voor de groep ouder dan 55 jaar. Ongeveer 1/3e van de anderstaligen ervaart problemen op het vlak van geletterdheid.
De PISA-resultaten (een driejaarlijkse test bij 15-jarigen) tonen tussen 2000 en 2009 géén evolutie in het terugdringen van het aantal 15-jarigen dat het basisniveau niet haalt. Sinds het begin van het onderzoek in 2000 haalt 12 à 13% van de geteste Vlaamse 15-jarigen het vooropgestelde basisniveau voor leesvaardigheid niet. De peilingen van 2015 tonen echter een stijging naar 17%, zowel voor leesvaardigheid als voor wiskundige en wetenschappelijke geletterdheid.
Waaraan ligt dat?
De grootste verschillen in geletterdheid blijken samen te hangen met het behaalde onderwijsdiploma. Het al dan niet behalen van een hoger secundair onderwijsdiploma heeft een significante impact op het behaalde geletterdheidsniveau. Maar, ook een diploma secundair onderwijs biedt nog vaak onvoldoende garanties op voldoende geletterdheid. Vooral de geletterdheidsprestaties van de leerlingen uit het tso- en bso-onderwijs dienen ons zorgen te baren. Dit betekent dat er dus een constante instroom van nieuwe laaggeletterden is.
De resultaten tonen ook aan dat de vaardigheden van jongeren in belangrijke mate samenhangen met hun sociaal-economische status. Bij ons meer nog dan in andere landen.
Personen met een lage sociale status krijgen minder onderwijskansen dan personen met een hoge sociale afkomst. 15,6% van de verschillen in leesvaardheids- en wiskundige geletterdheidsscores wordt verklaard door het thuismilieu. Bovendien is het opleidingsniveau een belangrijke factor in het verwerven én onderhouden van geletterdheid.
Staren we ons blind op de “nuttige winstmakers”?
Geletterdheid wordt tegenwoordig niet meer eng bekeken als ‘analfabetisme’. De definitie ervan is geëvolueerd naar een ruimere, positieve invulling. Geletterdheid wordt hierbij gezien als gradueel begrip, en niet statisch als ‘je bent geletterd of niet’. Spreken over geletterdheid als een ‘process in progress’ heeft in de eerste plaats een impact op hoe we moeten kijken naar onderwijs en voortgezette vorming.
Nussbaum waarschuwde reeds dat de meeste moderne naties, die ongerust zijn over nationale winst en hun aandeel in de wereldmarkt, hun onderwijs steeds meer gaan richten op een beperkte verzameling marktgerichte vaardigheden, waarvan wordt gedacht dat ze over het potentieel beschikken om winsten op korte termijn te generen.
Van den Branden besluit in zijn boek ‘Onderwijs voor de 21ste eeuw’ net als Nussbaum, dat het onderwijs van de 21ste eeuw jongeren, maar ook volwassenen, daarentegen niet alleen mag voorbereiden om de volgende lichting werknemers en ‘nuttige winstmakers’ te worden. Omgekeerd kan binnen een opleiding die te veel uitgaat van de persoonlijke interesses te weinig tijd overblijven voor competenties die de lerende zelf minder interessant vindt, maar die wel belangrijk zijn voor het opnemen van burgerschap in de brede samenleving of het functioneren op de arbeidsmarkt.
Het zal dus altijd een evenwichtsoefening zijn om te kiezen tussen een brede vorming die mensen voorbereidt om een burger te zijn, en een specifieke vorming die hen voorbereidt om een bepaalde job in te vullen
Hoe ver de verantwoordelijkheid van onderwijs daarbinnen reikt, hoeveel van de noodzakelijke opleiding bedrijven zelf moeten opnemen en wat de verantwoordelijkheid is van het individu, zijn actuele vragen.
In dat verband is er dit jaar een interessante studie verschenen. Deze onderzoekt de intrede van schoolverlaters op de arbeidsmarkt vanaf het moment van schoolverlaten tot ruim 5 jaar erna. De eerste conclusie is niet zo verrassend: schoolverlaters met een meer beroepsgerichte opleiding blijken relatief goede kansen te hebben op de arbeidsmarkt onmiddellijk na het schoolverlaten. Een beroepsgerichte opleiding verhoogt, net zoals een hoger opleidingsniveau of langere opleidingsduur, zowel kansen op het vlak van tewerkstelling als het salarisniveau.
Wat echter opgaat voor het startniveau, is niet waar voor de mate waarin in de eerste jaren na
schoolverlaten verdere vooruitgang wordt gemaakt op de arbeidsmarkt. . Voor wat het salarisniveau bijvoorbeeld betreft, doen schoolverlaters van het ASO het op iets langere termijn beter dan schoolverlaters van het TSO die het op hun beurt beter doen dan schoolverlaters van het BSO.
Deze vaststelling geldt eveneens voor het hoger onderwijs: algemeen geschoolden gaan na verloop van tijd evenveel en zelfs meer verdienen dan professionele bachelors (die meteen na afstuderen het hoogste startsalaris hebben).
De bevindingen uit deze studie suggereren dat schoolverlaters uit een beroepsgerichte opleiding mogelijks over minder bagage beschikken om op langere termijn op de arbeidsmarkt mee te kunnen draaien.
Dit kan in verband gebracht worden met een arbeidsmarkt die mede door snelle technologische evolutie voortdurend verandert. Wie specifiek geschoold is, kan zich op lange termijn minder vlot aanpassen, en voor wie meer algemeen vormend onderwijs kreeg, geldt het omgekeerde.
Dit wijst op het grote belang van continue bijscholing om het risico op veroudering van kennis en vaardigheden te verminderen.
Hoe je het ook draait of keert, levenslang leren en het bijbrengen van een leercultuur is op lange termijn onmisbaar, ook voor de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt.
Wat Vlaanderen betreft zijn er daar nog veel uitdagingen. De participatiegraad aan levenslang leren stagneert namelijk al enkele jaren rond 7%. Ook de deelname van laaggeletterden aan formeel of non-formeel onderwijs ligt bovendien in Vlaanderen lager dan elders.
Zijn de nieuwe eindtermen de oplossing?
“Het werkelijke doel van ontwikkeling is menselijke ontwikkeling”. Met deze uitspraak van Nussbaum is alles gezegd.
Aandacht binnen onderwijs voor knelpunten en arbeidsmarktnoden is belangrijk. Tegelijk wordt wat we moeten kennen en kunnen om als burger ons leven op orde te krijgen ingewikkelder.
Basisvaardigheden zullen dus een groter aandeel moeten krijgen in ons onderwijs. Maar zoals we zagen zijn leercultuur en brede vorming net zo goed een troef voor onze arbeidsmarkt op de lange termijn. Dat de verantwoordelijkheid voor beroepsspecifieke opleiding in de toekomst meer bij het bedrijfsleven zelf moet komen te liggen lijkt onafwendbaar. En ook het individu zal daar zijn of haar aandeel in moeten opnemen, op voorwaarde dat de overheid hiertoe mogelijkheden biedt. Wat dat laatste betreft, blijft Vlaanderen echter achter. De mogelijkheden om op eigen initiatief opleiding te volgen, gaan er immers net op achteruit.
De creatie van eindtermen voor basisgeletterdheid, die élke leerling op het einde van de eerste graad van het secundair onderwijs moet behalen, lijkt een goeie zaak. Kinderen en jongeren dienen de schoolbanken te verlaten met een minimum aan geletterdheidscompetenties om te kunnen functioneren in de maatschappij van vandaag en morgen.
Dit mag echter in geen geval betekenen dat leerlingen niet uitgedaagd moeten worden om de andere eindtermen te bereiken. Minister Crevits stelt: ‘eindtermen zijn doelstellingen voor een leerlingenpopulatie en niet noodzakelijk elke leerling moet alle eindtermen behalen. Dat wordt wel anders voor de nieuwe eindtermen basisgeletterdheid. Elke jongere moet erover” . Indien het minimum de norm wordt, en we de ambitie niet hoger leggen dan dit, creëren we nieuwe problemen waarop de arbeidsmarkt niet staat te wachten.
Zeker wanneer bedrijven staan te drummen om meer specifieke vorming, is dat risico reëel. En dat dreigt ten koste te gaan van een brede vorming die we nodig hebben in de maatschappij van morgen. Om dat risico tegen te gaan, zal de minister, samen met de Vlaamse Regering, echter veel meer moeten doen. Of het nieuwe Strategisch Plan Geletterdheid 2017-2024 in dit opzet zal slagen, valt af te wachten.