In drie luiken buigen de ABVV-experten zich over de afgelopen Vlaamse regeerperiode en over drie specifiek Vlaamse bevoegdheden: werk, welzijn en wonen. ABVV-expert Fien Adriaens focust zich op het armoedebeleid van de Vlaamse regering: nee, de armoede werd niet gehalveerd.
Midden juni kwamen ze binnen: de nieuwste armoedecijfers van de EU-SILC oftewel dé enquête naar inkomens en levensomstandigheden in Europa, oftewel de heilige graal voor de armoedecijfers van het Vlaams, federaal en Europees niveau. De cijfers zijn gebaseerd op het netto beschikbaar inkomen van de Europese burgers en meten het aandeel van mensen die moeten rondkomen met een inkomen dat te laag is om deftig van te kunnen leven. In vaktermen heet dat de ‘relatieve inkomensarmoede’ – niet omdat die te ‘relativeren’ valt, wel omdat de armoedegrens bepaald wordt door de levensstandaard van het land waarin men woont.
Voor ons land zijn de cijfers allesbehalve goed. De inkomensarmoede steeg van 14,3% in 2003 naar 16,4% vandaag. Het hoogste niveau ooit gemeten. De afgelopen regeerperiode steeg de inkomensarmoede met 1,5%. Statistiek Vlaanderen meldt dat iets meer dan één op de 10 inwoners van het Vlaamse Gewest in 2018 leefde in een huishouden met een inkomen onder de Belgische armoededrempel. Dat komt overeen met ongeveer 680.000 mensen. Er wordt vanuit gegaan dat huishoudens met een inkomen onder de armoededrempel een risico op armoede lopen. Het aandeel personen in Vlaanderen onder de armoededrempel bleef de afgelopen jaren vrij stabiel en schommelt sinds 2004 tussen 10% en 11% van de bevolking.
Ondanks de stijging van de werkzaamheidsgraad van 69,7% tot 75,9% bleef de armoede constant.
Verder zitten er twee duidelijke trends in de cijfers: 1) Er is een stijgend armoederisico bij eenoudergezinnen, werklozen, inactieven, laagopgeleiden en huurders; en 2) De kinderarmoede stijgt verder. Dat valt ook af te lezen uit de meest recente cijfers van Kind&Gezin (2019). Die tonen aan dat 11% van de kinderen in een gezin leeft met een verhoogd armoederisico. En dat 17% van de gezinnen het moeilijk heeft om rond te komen met het beschikbare inkomen. Vooral in gezinnen waar weinig gewerkt wordt en bij eenoudergezinnen. De kansarmoedeindex van Kind en Gezin geeft een idee hoe het is gesteld met de kinderarmoede in Vlaanderen en toont aan dat 13,76% van de kinderen tussen 0 en 3 jaar opgroeit in een arm gezin. Deze index is met een kleine 1% gestegen sinds 2016.
Dat dit de spijtige trends zijn, is niet nieuw. Dat de cijfers ver weg staan van de doelstellingen die in pact 2020 van de Vlaamse regering werden geformuleerd (o.a. de kinderarmoede halveren tegen 2020 – volgend jaar dus), hoeft evenmin een betoog. Vanuit Decenniumdoelen (een platform dat armoede- en middenveldorganisaties en vakbonden verenigt) hameren we hier met de jaarlijkse armoedebarometer al jaren op en formuleerden we dit jaar ook concrete en haalbare oplossingen.
Armoede zit uiteraard niet alleen in abstracte cijfers vervat. Ook op straat is ze zichtbaar, hoezeer mensen in armoede ook proberen dit te verbergen. Zo zien we dat de rijen aan de voedselbanken toenemen: in 2017 werd de kaap van 150.000 bezoekers overschreden (Ter vergelijking: in 2005 bedroeg het aantal gebruikers nog maar 106.500. Dat is een stijging van 47,6% (zie figuur – Jaarboek Armoede en sociale uitsluiting, 2018)). Net als de rijen aan het OCMW: het aantal mensen met een leefloon stijgt fiks (sinds 2014 zijn er zo’n 8000 meer) en meer en meer ouderen moeten hulp vragen om hun oplopende rusthuisfacturen te betalen (een gemiddeld verblijf bedraagt maar liefst 1.728 euro per maand). Uit een onderzoek van de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG) ging het in 2017 om 5.116 mensen (dat is zo’n 6,5% van de bijna 80.000 bewoners van een woonzorgcentrum). De rijen aan de tandarts of dokterspraktijken worden dan weer korter, want zorg wordt door kwetsbare groepen vaker uitgesteld.
Dat de cijfers best de andere richting uitgaan, is duidelijk. Maar deze trendbreuk komt er niet vanzelf. Niet als de komende legislatuur een verderzetting wordt van het non-beleid dat de “factuurregering” de voorbije jaren voerde. De vorige Vlaamse regering liet toch best wel een aantal steken vallen – zeker wat betreft hun ambitie (zie regeerakkoord 2014) om ‘sociaal’ en ‘inclusief’ te zijn, of nog: mattheuseffecten (het mattheuseffect is de sociologische vakterm voor het rijker worden van de rijken en het armer worden van de armen) te vermijden. Integendeel: ze werden kampioen mattheus – daarover later meer.
Mensen vinden sneller werk en zijn meer vatbaar voor activeringsmaatregelen als ze de mentale ruimte hiervoor hebben.
Er is dringend nood aan een armoedebeleid dat echt werkt. Armoedebestrijding moet simpelweg op meer, zoniet alle beleidsdomeinen een prioriteit worden. Het mag geen fait divers zijn, iets voor 1 minister, iets voor ‘na de uren’, iets voor ‘als er nog centen over zijn’, of iets dat ‘op te lossen valt met een 1-euromaaltijd’. Er zijn structurele maatregelen nodig, die echt een verschil maken voor kwetsbare groepen, die mattheuseffecten opspoort en ze ook aanpakt, wil men de armoede serieus doen dalen.
Lonen omhoog, facturen omlaag
Eigenlijk kan het vrij simpel zijn. Eerst en vooral moeten mensen/gezinnen een voldoende leefbaar inkomen hebben. Dat kan bijvoorbeeld door de minimumlonen te verhogen (cf; 14euro/u campagne), door de vervangings- en bijstandsuitkeringen op te trekken tot boven de Europese armoedegrens en welvaartsvast te maken, door de kinderbijslagregeling aan te passen (cf. infra), door het tegengaan van versnippering aan contracten, etc.
Ten tweede moeten de facturen naar beneden want onder de vorige regering zijn die alsmaar toegenomen; denk aan water, energie, openbaar vervoer, hoger onderwijs, zorgverzekering, kinderopvang…
Ten derde moet er voluit geïnvesteerd worden in kinderen en kwetsbare gezinnen (vb. in kinderopvang). Als maatschappij is dit de beste investering die je kan maken.
En ten vierde (ik schrijft bewust niet ‘tenslotte’ omdat deze beleidssuggesties niet exhaustief zijn) moet er een concreet armoedebestrijdingsplan komen met een aantal stevige acties, waar concrete budgetten tegenover staan die tot waarneembare resultaten leiden. Een actieplan armoede- en ongelijkheidsbestrijding dat gedragen wordt door het hele parlement en waar elke minister mee verantwoordelijk voor is en er ook politieke wil voor toont. Een gebudgetteerd actieplan met duidelijke meetbare doelstellingen en met een jaarlijkse rapportering over de vooruitgang in het parlement. Zo wordt het beleid regelmatig geëvalueerd en kunnen beleidsmaatregelen bijsturing krijgen. Ook voor er nieuwe hervormingen doorgevoerd worden, moet er eerst een grondige armoede- en eenoudertoets gebeuren.
Hieronder leg ik de dingen wat meer in detail uit.
Drie oplossingen
- Zet in op kwalitatieve tewerkstelling (en niet gewoon 80%)
“De beste garantie om uit armoede te geraken is een job”, aldus Liesbet Homans. Dat is deels waar, maar werk is pas een brug uit armoede als het werkbaar is en er voldoende centen tegenover staan. In antwoord op Homans zegt Jos Geysels – de voorzitter van Decenniumdoelen: “Armoede wordt weggemoffeld achter een activeringsdiscours. Daarvoor moet alles wijken” (jaarboek Armoede en Sociale uitsluiting, 2018). In een boeiend artikel in OVERWERK treedt Prof. Wim Van Lancker dit bij; Ondanks de stijging van de werkzaamheidsgraad van 69,7% tot 75,9% bleef de armoede constant. Er is geen 1 op 1 relatie tussen armoede en tewerkstelling. Het zijn vooral gezinnen die het goed hebben en niet in armoede leven die van de tewerkstellingsgroei profiteerden. De ‘jobs-jobs-jobs-strategie’ werkt dus niet voor de laagste inkomens. Voor Van Lancker ligt de sleutel daarom bij het inzetten op de mensen met de laagste inkomens, met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt – hij focust voornamelijk op baanloze gezinnen. Dit zijn vaak kortgeschoolden, alleenstaande ouders en mensen geboren in niet-EU land. De bestaande activeringsmaatregelen bereiken deze mensen nauwelijks. Daarom moet er dringend aandacht komen voor deze groep binnen het arbeidsmarktbeleid, naast een flink tandje bij in sociale economie, arbeidszorg en maatwerkbedrijven.
In een interessante opinie op Knack.be wijst Astrid De Bruycker (toen nog gemeenteraadslid voor sp.a in Gent) op de sleutelrol van moeders in het terugdringen van kinderarmoede. Hun maatschappelijke positie – opleiding, beroep en inkomen – is doorslaggevend voor de kansen van hun kinderen. Ze pleit dan ook voor kwalitatief werk dat voldoende loont voor alle mama’s.
In Canada halveerde men de kinderarmoede door een stevig kinderarmoedeplan met een sterke poot binnen de kinderbijslag.
Naast een ander arbeidsmarktbeleid en een activeringsbeleid met meer aandacht voor de realiteit van kwetsbare groepen, kijkt Van Lancker in de richting van wat hij het ‘perifere’ arbeidsmarktbeleid noemt. Dit beleid bepaalt grotendeels de context waarin activering al dan niet succesvol is. Anders gezegd; mensen vinden sneller werk en zijn meer vatbaar voor activeringsmaatregelen als ze de mentale ruimte hiervoor hebben, als hun levensstandaard niet teveel zakt, als hun kinderen in een kwalitatieve, betaalbare opvang terecht kunnen, als ze voldoende inkomensbescherming hebben. Armoedebestrijding is m.a.w. een horizontale bevoegdheid waar ook de zorg- en welzijnsminister een heleboel hefbomen voor in handen heeft. In het kader van kinderarmoede denken we in de eerste plaats aan de kinderbijslag en kinderopvang. Maar ook aan een toegankelijke eerstelijnszorg, geestelijke gezondheidszorg, sociale bescherming, etc. Hier zijn heel wat kansen op een effectiever armoedebeleid verkeken en liggen dus een boel opportuniteiten voor een volgende regering. Te starten met de nieuwe kinderbijslagregeling: het groeipakket:
- Maak gedurfdere keuzes in de kinderbijslag
De kinderbijslag is een belangrijke hefboom in de strijd tegen kinderarmoede. Helaas blijkt uit de armoedetoets dat de nieuwe kinderbijslagregeling (het ‘groeipakket’, dat begin dit jaar werd ingevoerd) – goed voor een budget van 3,5 miljard euro – globaal genomen de armoede slechts zeer minimaal terugdringt (minder dan 1 procentpunt; 0,9%).
Over het groeipakket is intussen al veel inkt gevloeid. Ter opfrissing: de belangrijkste verandering ten opzichte van het vroegere Belgische systeem is dat de rang- en leeftijdstoeslagen zijn losgelaten en elk kind hetzelfde basisbedrag krijgt (163,20 euro). Naast de basisbedragen zijn er sociale toeslagen voorzien die op basis van het inkomen en de gezinsgrootte worden toegekend. De zogenaamde vroegere categoriale selectiviteit (vb. voor alleenstaande ouders, voor werklozen of langdurig zieken) werd helemaal losgelaten (noot; in Wallonië en Brussel worden deze niet volledig losgelaten: alleenstaande ouders komen in aanmerking voor extra toeslag in beide regio’s). De kinderbijslag in Vlaanderen is nu het recht van het kind. Tenslotte is er ook nog de nieuwe ‘derde ‘pijler’ in het groeipakket waar twee premies worden voorzien om de deelname aan kleuteronderwijs en kinderopvang te stimuleren.
In de conceptnota kinderbijslag (2016) ambieerde de Vlaamse regering om “het systeem te vereenvoudigen en van de kinderbijslag een basispijler te maken in een geïntegreerd gezinsbeleid met aandacht voor de bestrijding van kinderarmoede”. De (langverwachte) armoedetoets wees uit dat die laatste ambitie met een flinke korrel zout te nemen viel. Met een daling van het armoederisico van een schamele 0,9%, kan je amper over een ‘cruciaal instrument in de strijd tegen kinderarmoede’ spreken. Integendeel, zeker in het licht van de ambitie om tegen 2020 de kinderarmoede te halveren, zijn deze cijfers ronduit teleurstellend. Zo zeggen ook Julie Vinck en Bea Cantillon (2019) in Sampol waarin ze de verdelingsimpact van de kinderbijslaghervorming analyseren. De grootste groepen winnaars van het nieuwe groeipakket bevinden zich bij de 10% armsten en de 20% rijksten. Bovendien zijn het voornamelijk éénkindgezinnen die winnen bij de hervorming en zijn gezinnen met twee of meer kinderen de grootste verliezers. Het groeipakket zet met andere woorden veel sterker in op een herverdeling van gezinnen zonder kinderen naar gezinnen met kinderen (in vakjargon: de horizontale verdeling) dan op de herverdeling van rijkere naar armere gezinnen en dus armoedebestrijding (de zogenaamde verticale verdeling). De nieuwe kinderbijslag volstaat nergens om gezinnen met lage inkomens uit de armoede te helpen. Zelfs voor werkenden met een minimumloon (de working poor die nu ook in het systeem van sociale toeslagen vervat zitten – wat een goeie zaak is) is de kinderbijslag volgens de onderzoekers niet voldoende om het inkomen tot aan de armoedegrens te tillen.
De armoedetoets deed tenslotte geen uitspraak over de het armoederisico van de vele ‘combinatiegezinnen’ – dit zijn gezinnen die kinderen in het oude en het nieuwe kinderbijslagstelsel hebben. De hervorming is voor deze gezinnen heel vaak negatief. Zeker gezinnen met twee kinderen in het oude stelsel en een derde in het nieuwe, verliezen een pak kinderbijslag. Onze juridische diensten kregen hier al verschillende vragen over binnen. Waarom laat men ouders zelf niet kiezen in welk systeem men stapt?
In 1910 al pleitte de toenmalige eerste vrouwelijke arbeidsinspecteur Eline Planksy voor gratis kinderopvang als recht voor elk arbeidersgezin.
Om maar te zeggen: hier hadden écht gedurfdere keuzes moeten gemaakt worden. De belangrijkste uitdaging voor de volgende regering is om de kinderbijslag écht te gaan inzetten in de strijd tegen kinderarmoede. In Canada halveerde men de kinderarmoede door een stevig kinderarmoedeplan met een sterke poot binnen de kinderbijslag. Het is dus geen utopie. Men kan dit het beste doen (en dat wordt ook door academici ondersteund) door het systeem te laten evolueren naar een systeem met meer selectiviteit (d.w.z. meer gericht op de lagere inkomens) en hogere sociale toeslagen. Als men dit binnen een budgetneutraal kader moet doen, kan dat door bijvoorbeeld een iets lager basisbedrag, de kleuterpremie te verminderen (want met 97,5% is Vlaanderen reeds 1 van de topscoorders wat kleuterparticipatie betreft) of de kinderopvangtoeslag te heroriënteren. Deze laatste steunmaatregel is hét toonbeeld van een Matheuseffect. De kinderopvangtoeslag geldt namelijk enkel voor ouders die hun baby of peuter naar een kinderopvanginitiatief met vrije bijdrage brengen. Uit recent onderzoek van het Steunpunt WVG blijkt dat hoe hoger het inkomen, hoe meer men van dit soort opvang gebruikt maakt.
- Maak van kinderopvang een recht en bespaar daarmee
Uiteraard zijn werk en een degelijk inkomen elementair om kinderarmoede aan te pakken (cf. supra). En zoals hierboven reeds gezegd is een betrouwbare, betaalbare kwalitatieve kinderopvang noodzakelijk wil men meer mensen tewerkstellen. Kwetsbare ouders vinden door het gebrek aan betaalbare kinderopvang geen job (ga maar eens solliciteren als je geen plek hebt waar je kindjes naartoe kunnen). Maar ook naast het tewerkstellingsperspectief, is meer investeren in kinderopvang noodzakelijk en dit voor de kansen en ontwikkeling van het kind zelf. De toekomstkansen van kinderen verhogen, gelijk welk inkomen hun ouders hebben, daarover gaat het. De leeftijd van 0 tot 3 jaar is hierbij een cruciale periode. Door in de eerste levensjaren naar de groeps- of gezinsopvang te gaan, lopen kinderen veel minder kans om met een achterstand aan de kleuterschool te beginnen. In 1910 al pleitte de toenmalige eerste vrouwelijke arbeidsinspecteur Eline Planksy voor gratis kinderopvang als recht voor elk arbeidersgezin. Dat leerden we onlangs nog op een belangwekkende studiedag van de Vrouwenraad over gratis kwalitatieve kinderopvang. En ook in de Europese aanbevelingen over ‘high quality early childhood education and care’ zien we dat een vroege participatie aan kwalitatieve kinderopvang een positieve impact heeft op preventie van latere schooluitval, extra tewerkstellingskansen, betere taakverdeling binnen het gezin, sociale cohesie en inclusie. Grote longitudinale studies wijzen uit dat als je investeert in de eerste drie levensjaren van kinderen, je dat als maatschappij zo’n 7 keer terugwint. Een betaalbare kwalitatieve kinderopvang kan écht wel een verschil maken.
Kinderopvang is in onze regio echter nog steeds een privilege voor de betere verdieners. Dat leerden we van prof. Michel Vandenbroeck; “Bij de hogere inkomens gebruikt 70% kinderopvang. Bij de lagere inkomens ligt dat percentage tussen 30 en 50%. Gezinnen met een hoger inkomen maken drie keer meer gebruik van kinderopvang dan gezinnen met een lager inkomen.” De oorzaak van deze verschillen in toegankelijkheid liggen volgens hem niet in de kenmerken van de ouders, wel in de beleidskeuzes die we maken. De nadruk in het huidige kinderopvangbeleid ligt teveel op de economische functie van de opvang, terwijl de sociale en pedagogische functie ondergesneeuwd raakten. De vorige regering maakte een aantal beleidskeuzes die nefast waren voor een sociaal en laagdrempelig kinderopvangbeleid. Zo verhoogde men fors de laagste tarieven en bouwde men een extra drempel in voor het recht op zo’n verlaagd tarief (OCMW). Daarnaast voerde men sinds 1 april 2015 het systeem van ‘bestellen is betalen’ in. Hierbij krijgen gezinnen een aantal afwezigheidsdagen (de respijtdagen). Zijn deze op, dan betalen ze voor de gereserveerde dagen – ook bij ziekte. (meer informatie, zie: https://www.gezinsbond.be/Gezinspolitiek/Documents/Bestellen%20is%20betalen.pdf)
Een sociaal kinderopvangbeleid is nochtans een belangrijke pijler in de strijd tegen armoede. De voorbije legislatuur kwamen er een pak opvangplaatsen bij die inkomensgerelateerd zijn. Zo waren er in 2014 40,93 plaatsen per 100 0-3-jarigen. In 2018 waren dat er al 43,45. Het aandeel inkomensgerelateerde plaatsen nam toe. 75,5% van de baby’s en peuters die naar de opvang gaat, wordt in een inkomensgerelateerd initiatief opgevangen. Dat is goed nieuws. Maar het inkomensgerelateerde aanbod is nog steeds ontoereikend – je zal als ouder maar met onregelmatige uren werken of dringend kinderopvang nodig hebben. Bovendien zijn de administratie en financiering een grote drempel voor kwetsbare ouders. Uit een uitgebreide studie die recent verscheen bleek nog dat er een grote nood is aan kinderopvang. Die nood was hoofdzakelijk te vinden bij gezinnen met een niet-werkende moeder, bij kansarme gezinnen en bij gezinnen met een moeder van niet-Belgische origine. De belangrijkste redenen waarom zij niet meer gebruik maken van opvang zijn: omdat de openingsuren niet passen, omdat de opvang veel te duur is of te weinig plaats heeft.
Kinderopvang is in onze regio nog steeds een privilege voor de betere verdieners.
Daarom vragen we aan de volgende minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin om van kwaliteitsvolle, betaalbare kinderopvang een recht van elk kind te maken. Zeker voor de laagste inkomens moeten de drempels naar omlaag wat betreft prijs (een nultarief voor kwetsbare gezinnen in plaats van de verdriedubbeling van het laagste tarief), bereikbaarheid en flexibiliteit (niet iedereen vraagt 9 maand voor het kindje geboren wordt opvang aan). En waarom de piste van gratis kinderopvang voor prioritaire groepen niet verkennen? In Malta en Berlijn werd dit alvast toegepast, met groot succes, zowel voor de tewerkstellingskansen van ouders als voor de ontwikkeling van het kind.
Het bestellen is betalen systeem moet ook dringend herbekeken worden. An sich is het een begrijpelijk principe dat ouders wil responsabiliseren maar het drijft de prijs van kinderopvang wel op. Bovendien blijkt dat het voornamelijk kwetsbare gezinnen zijn die de dupe zijn van de nieuwe financierings- en responsabiliseringsregels. Het opstellen van een opvangplan schrikt hen af omdat hun realiteit vaak onvoorspelbaar is en ze moeilijker op lange termijn kunnen plannen. Door de toenemende flexibilisering van de arbeidsmarkt (denk aan deeltijds werkenden die hun uurroosters pas kort op voorhand kennen) is het moeilijk om een opvangplan lang op voorhand op te stellen. Dat blijkt ook uit recent onderzoek van de Vrouwenraad. Bovendien zijn kinderen uit kwetsbare gezinnen vaker ziek, wat dan weer van de respijtdagen afgetrokken wordt (Vandenbroeck & Van Lancker, 2014, p. 11). Op De Standaard zagen we onlangs nog dat 1 op de 10 gezinnen hun kinderen ziek naar de crèche stuurt omdat hun respijtdagen op zijn. Dit is problematisch: 1. voor het zieke kind is dit geen goede zaak, een ziek kind moet voldoende op kracht kunnen komen in een vertrouwde omgeving. 2. Andere kinderen worden sneller ziek. 3. Werkdruk gaat omhoog wat natuurlijk een directe impact heeft op kwaliteit van de opvang. Meer personeelswissels, minder vertrouwde gezichten, moeilijkere veilige hechting (en dat laatste is het fundament van de voorziening). In eerste instantie moet het aantal respijtdagen dus worden verhoogd (18 dagen voor een voltijdse opvang is veel te laag). Als het aantal respijtdagen op is, mag er in geen geval een boete aangerekend worden voor zieke kinderen met doktersattest.
Ook in de loon- en arbeidsvoorwaarden van onze kinderbegeleiders moet dringend geïnvesteerd worden. Die zijn – ondanks de grote verantwoordelijkheid die deze mensen dragen– echt ondermaats (minimumlonen, amper anciënniteitsopbouw). Het beroep verdient liever vandaag dan morgen een opwaardering. Tenslotte moet het aantal kinderen per begeleider (de kind-begeleiderratio van 1 op 8 of 9) naar omlaag. Deze (1 op 8) ligt trouwens ver boven de internationale norm van 1 begeleider voor 5 kinderen. Ook dit is nefast voor de kwaliteit en werkdruk. Kortom, investeren in jonge kinderen en een kwalitatieve voorschoolse kinderopvang kost geld, maar is de beste besparing die je als overheid kan doen.
Bronnen
Teppers, E., Schepers, W. & Van Regenmortel, T. (2019). Het gebruik en de behoefte aan kinderopvang voor baby’s en peuters jonger dan 3 jaar in het Vlaamse Gewest. Steunpunt WVG, Leuven.
Van Lancker, W. (2019). Tewerkstelling en armoede: vier lessen om het aandeel baanloze gezinnen te verminderen. Over.Werk. Tijdschrift van het Steunpunt Werk, 29(1), 115-122: Steunpunt Werk / Uitgeverij Acco.
Vinck, Julie & Cantillon Bea (2019). Winnaars en verliezers van de nieuwe kinderbijslag. SAMPOL, 2019 (3), pp. 17-21.