Een jaar geleden publiceerde de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV) een advies op eigen initiatief over kinderopvang: ‘Kinderopvang: olie in het radarwerk van gezin, arbeidsmarkt en samenleving’. De sociale partners, waaronder het Vlaams ABVV, maken daarmee een concreet en uitgewerkt plan om de kinderopvang in Vlaanderen drastisch te veranderen en een nieuw elan te geven.
Dat elan is broodnodig. Al jaren trekken organisaties en experten in de sector (koepelorganisaties, vakbonden en gebruikersorganisaties) aan de alarmbel. Na het verschrikkelijke drama in Mariakerke, waarbij een baby van 6 maanden oud overleed, tracht de Vlaamse Regering met een onderzoekscommissie het vertrouwen te herstellen. Voor voormalig minister van Welzijn Wouter Beke bleek de commissie geen reddingsboei meer.
Kinderopvang, vervult drie belangrijke en evenwaardige functies: pedagogisch, sociaal en economisch.
Maar is die commissie ook goed bezig? Door een te enge focus op inspectie en handhaving in de kinderopvang dreigt men het groter plaatje uit het oog te verliezen. Het plaatsen van camera’s of het opvoeren van controles in de crèches bieden geen oplossing voor werkdruk, het gebrek aan voldoende en betaalbare plaatsen of aan pedagogische kwaliteit.
De babysit voor de arbeidsmarkt?
Wat dan wel? Kinderopvang, zowel de opvang voor baby’s en peuters als de buitenschoolse opvang voor kleuters en schoolkinderen, vervult drie belangrijke en evenwaardige functies: pedagogisch, sociaal en economisch. De economische functie stelt ouders in staat om actief deel te nemen aan de arbeidsmarkt of een opleiding te volgen. De pedagogische functie stelt kinderen in staat om zich ten volle te ontplooien. Tot slot maakt de sociale functie van kinderopvanglocaties ontmoetingsplekken voor gezinnen. Op die manier kan de maatschappelijke integratie en participatie van gezinnen bevorderd worden.
De drie functies zouden in de praktijk in evenwicht moeten zijn. Maar voor deze Vlaamse Regering – en de onderzoekscommissie – primeert de economische functie van kinderopvang. Opvang, zo klinkt het, moet vooral dienen om zo veel mogelijk mensen aan het werk te houden, naar werk toe te leiden of opleiding te volgen. Beleidskeuzes van de laatste jaren moeten we dan ook in die visie bekijken: het creëren van meer opvangplaatsen onder dezelfde begeleider-kindratio, de ouders meer responsabiliseren (bestellen is betalen) en een verlaging van de toegankelijkheid (laagste tarieven fors hoger of extra plaatsen gericht op bestaande initiatieven). Dat er investeringen gebeurden in meer opvangplaatsen (vooral in de inkomensgerelateerde) is zonder meer een goede zaak geweest, maar die gingen te weinig gepaard met investeringen in personeel en kwaliteit.
De drie functies zouden in de praktijk in evenwicht moeten zijn.
“De keuze voor kwantiteit boven kwaliteit en voor de economische boven de sociale en pedagogische functie kunnen ons op termijn duur komen te staan”, schreef masterstudent Tinne Leysen in een opiniestuk. Ze heeft gelijk. Want zowel op korte als op lange termijn bestaat er een maatschappelijke, economische en budgettaire return van kinderopvang. Zo berekende Nobelprijswinnaar James Heckman dat elke euro die je investeert in de vroege levensjaren van een kind zich tot achtmaal kan terugverdienen. Maar dan moeten we kwaliteit opnieuw hoog in het vaandel beginnen dragen en beseffen dat kinderopvang meer is dan een babysit voor de arbeidsmarkt.
Naar een haalbare kind-begeleiderratio
Als we het over kwaliteit in de kinderopvang hebben dan kunnen we onmogelijk rond de fameuze kind-begeleiderratio fietsen. In het decreet over ‘de organisatie van kinderopvang van baby’s en peuters’ (uitvoering 1 april 2014, goedgekeurd onder voormalig Vlaams minister Jo Vandeurzen) werd een ratio bepaald van 1 begeleider op 8 kinderen voor de gezinsopvang, en 1 begeleider op 9 kinderen voor de groepsopvang (vanaf 2 begeleiders). Terwijl de opvanginitiatieven daarvóór nog subsidies ontvingen om gemiddeld een kind-begeleiderratio van 1 op 6,5 toe te passen. Onder het motto ‘kinderopvang in het teken van de arbeidsmarkt’ is de prioriteit verschoven naar zo goedkoop en zo snel mogelijk extra plaatsen bijcreëren. Hoe meer plaatsen, hoe meer mensen (langer) aan de slag kunnen (blijven), is de redenering. Dat daarbij de werkdruk voor het personeel torenhoog wordt en het aantal pedagogische interacties met de kinderen afneemt lijkt bijzaak.
Met 1 begeleider op 8 tot 9 kinderen bengelt Vlaanderen helemaal onderaan in vergelijking met andere Europese landen. Wat de opvang van baby’s betreft zijn we te vergelijken met landen als Bulgarije en Spanje (1 op 8), maar doen we het veel slechter dan landen als Nederland en Groot-Brittannië (1 op 3). Internationaal wordt voor baby’s tot en met 12 maanden een ratio van 1 op 2 (gezinsopvang) en 1 op 3 (groepsopvang) als norm naar voor geschoven. Het bijcreëren van gerichte opvangplaatsen is belangrijk, ook voor het Vlaams ABVV, maar dit bleek de laatste jaren een te enge beleidsfocus. Met als resultaat dat we op het vlak van het aantal kinderen per kinderbegeleider tot de slechtste van de Europese klas behoren. Kwantiteit kreeg de bovenhand op kwaliteit.
De focus ligt op eten geven, pampers verversen en baby’s in en uit bed halen. (Educatieve) activiteiten die de kinderen stimuleren vallen in het water.
De kind-begeleiderratio verlagen is een essentiële factor in het garanderen van kwalitatieve kinderopvang. Dat is logisch want hoe lager de ratio, hoe meer tijd en aandacht er kan gaan naar elk kind apart. Door de huidige hoge ratio zijn de meeste kinderbegeleider enkel nog in staat om essentiële taken uit te voeren. De focus ligt op eten geven, pampers verversen en baby’s in en uit bed halen. (Educatieve) activiteiten die de kinderen stimuleren vallen in het water. We mogen dan wel goed zorgen voor kinderen, zoals blijkt uit wetenschappelijk onderzoek, maar we laten door de hoge werkdruk ontzettend veel kansen liggen om de pedagogische ontwikkeling van kinderen te verbeteren.
Wat dan wel de juiste kind-begeleiderratio moet zijn is niet zo makkelijk te bepalen en is afhankelijk van een aantal randvoorwaarden (kwalificaties van begeleiders, de groepsgrootte, het benutten van de ruimte, kwetsbare kinderen, …). Een interessante piste is differentiatie op basis van de noden van kinderen en organisaties. Het is bijvoorbeeld wetenschappelijk bewezen dat baby’s meer baat hebben bij een beperkt aantal hechtingsfiguren en een intensievere begeleiding, terwijl peuters en kleuters gerust in iets grotere groepen weg kunnen. Vanuit de sector (consortium kinderopvang) klinkt ook die vraag naar differentiatie. Zij stellen voor om die te realiseren door in de gezinsopvang te werken met een ratio van 1 op 4 en in de groepsopvang 1 op 5.
We zien vandaag veel kinderbegeleiders afhaken door betere jobs elders met betere uren en een beter loon.
Het Agentschap Opgroeien rekende uit wat het zou kosten om de ratio met 1 kind te verlagen in de groepsopvang: 80 miljoen euro. In die berekening zou een 1 op 5 begeleiding vandaag ongeveer 200 miljoen euro extra kosten. Een kleine economische prijs voor een hogere pedagogische kwaliteit.
Werkbare en leefbare kinderopvanginitiatieven
De pedagogische functie van kinderopvang herstellen doen we niet alleen door de kind-begeleiderratio aan te pakken maar evengoed door te investeren in het (toekomstig) personeel van de kinderopvanginitiatieven. De interacties tussen de kinderbegeleider en het kind zijn essentieel in de verdere ontwikkeling van het kind. Een kinderbegeleider die niet over de juiste competenties beschikt, ontmoedigt geraakt door de hoge werkdruk en weinige opleidingskansen, of de sector links laat liggen door slecht loon -en arbeidsvoorwaarden is nefast voor de kwaliteit van de kinderopvang. Dat is echter wat we vandaag vaststellen in de praktijk: in 2020 waren er meer dan 4000 openstaande vacatures, begeleiders haakten af door de hoge werkdruk en desinteresse in jobs in de kinderopvang bij studenten uit het 7de jaar kinderzorg en het volwassenonderwijs. Zo blijkt uit de tussenkomst van professor Michel Vandenbroeck in een hoorzitting binnen de Commissie WVGA van het Vlaams parlement.
In ons SERV-advies over kinderopvang worden dezelfde vaststellingen gemaakt: “Het beroep van begeleider in de kinderopvang staat in 2021 op de knelpuntberoepenlijst van VDAB aangevinkt als een functie waar zich zowel kwantitatief (er is een te beperkte uitstroom aan kandidaten uit het onderwijs), kwalitatief (de kandidaten die zich aanbieden hebben niet de juiste kwalificaties) als op het vlak van arbeidsomstandigheden (beperkte beschikbaarheid van kandidaten door de specifieke arbeidsomstandigheden als loon, werkuren, stress …) een probleem stelt.” We zien vandaag veel kinderbegeleiders afhaken door betere jobs elders met betere uren en een beter loon. Daarom vragen de sociale partners meer waardering voor het beroep van onthaalouder en kinderbegeleider. Dat vertaalt zich in een volwaardig (werknemers)statuut met voldoende sociale bescherming en betere loon -en arbeidsvoorwaarden voor de gehele kinderopvangsector. Deze elementaire zaken zouden de aantrekkelijkheid van de kinderopvangsector alvast een boost geven.
Maar er is meer nodig willen we de kwaliteit verhogen.
Maar er is meer nodig willen we de kwaliteit verhogen. Kinderbegeleiders die vandaag actief zijn op de werkvloer hebben nood aan ademruimte. Veel werknemers in de sector vallen uit door de mentale en fysieke belasting van het werk. Ook de coronacrisis heeft een zware impact gehad op het personeel. Door enerzijds een lagere ratio in te voeren (zie hierboven) en anderzijds door het invoeren van kindvrije uren kan de werkbaarheid verbeteren. Deze uren kunnen dan dienen om nieuwe kinderbegeleiders te ondersteunen, opleiding en vorming te volgen, overleg in te plannen, enz. Met de inzet van pedagogische coaches (pedagogische bachelors) in de groeps- en gezinsopvang, een gevolg van het VIA6-akkoord, wordt alvast een stap in de goede richting gezet. Deze coaches zorgen voor meer handen op de werkvloer en versterken tegelijkertijd de competenties van de kinderbegeleiders. Het blijft echter op dit moment een heel beperkt initiatief (264 VTE’s) en daarom onvoldoende om overal de pedagogische kwaliteit te verbeteren.
Tot slot moet er meer aandacht gaan naar de potentiële toekomstige kinderbegeleiders in de secundaire opleiding en het volwassenonderwijs. Uit de hoorzittingen in het Vlaams parlement blijkt dat er nog een kloof bestaat tussen wat verwacht wordt in de kinderopvanginitiatieven en de competenties van de leerlingen of studenten die afstuderen en in de kinderopvang aan de slag gaan. Soms hebben stagiairs uit het zevende specialisatiejaar nog nooit een baby vastgehouden of gehoord van het zelfevaluatie-instrument MeMoQ. Een modernisering van de opleidingen dringt zich op.
Het sociaal gezicht van de kinderopvang
Door het grote belang dat de Vlaamse regering hecht aan de economische functie van kinderopvang werd ook de sociale functie meer en meer aan de kant geschoven. In een vorige blog toonden we al hoe beleidskeuzes onder het ministerschap van Vandeurzen de sociale functie hebben uitgehold. Kansarme gezinnen, eenoudergezinnen en gezinnen met een moeder van niet-Belgische origine vonden bijvoorbeeld hierdoor nog moeilijker de weg naar de kinderopvang. Ook vandaag slaagt de kinderopvang er onvoldoende in om een zo breed mogelijke doelgroep van ouders te bereiken en een echte ontmoetingsplek te creëren voor alle ouders. Nochtans kan de kinderopvang een grote hefboomfunctie hebben voor gezinnen en kinderen in armoede. Zo kunnen ouders door contacten met het personeel, of andere ouders, geholpen worden in hun hulpvragen en worden kinderen voorbereid op hun toekomstige schoolcarrière.
Soms hebben stagiairs uit het zevende specialisatiejaar nog nooit een baby vastgehouden.
Als we de sociale functie van de kinderopvang ten volle willen laten floreren dan moet er iets gedaan worden aan de toegankelijkheid van de kinderopvang. Veel gezinnen maken geen gebruik van de opvang door te hoge prijzen, onregelmatige uurroosters en te weinig IKT-aanbod (inkomenstarief-aanbod: kinderopvang waar ouders betalen op basis van hun inkomen) in de buurt. Hierdoor zien we een ongelijk gebruik: de meest gegoede gezinnen gebruiken twee keer zo vaak de kinderopvang dan de meest kansarme gezinnen.
Onderzoek van Van Lancker en Vandenbrouck toont aan dat de dekkingsgraad hoger is in de rijkere gemeenten dan armere gemeenten en dat de sociale dekkingsgraad (inkomensgerelateerde plaatsen of IKT) in beiden soorten gemeenten gelijk is. De overheid laat dus kansen liggen om meer inkomensgerelateerde plaatsen te voorzien voor de meest kwetsbaren in de samenleving. De ligging en uitbreiding van kinderopvangplaatsen in gemeenten en stadswijken is vandaag nog te veel afhankelijk van historische keuzes (uitbreiding op bestaande plekken) en de tewerkstellingsgraad (hoe meer mensen werken, hoe meer opvangplaatsen). Het is die ongelijke geografische spreiding van de kinderopvangplaatsen die voor een groot deel de ongelijkheid in de kinderopvang in stand houdt.
In het kader van het wegwerken van ongelijkheden in de kinderopvang moeten we ook aandacht schenken aan de betaalbaarheid ervan. In de vorige beleidsperiode werden een aantal keuzes gemaakt die de betaalbaarheid onder druk hebben gezet, zoals het optrekken van het laagste IKT-tarief en het principe ‘bestellen is betalen’. Daar komt bovenop dat tot op vandaag nog een aantal (nieuwe) mattheuseffecten in stand worden gehouden. Denk aan de invoering van een kinderopvangtoeslag uit het Groeipakket voor kinderen in de niet-IKT opvang of aan de federale belastingvermindering voor de kinderopvang (meer dan 100 miljoen euro voor Vlaamse gezinnen). Deze middelen zouden beter rechtstreeks geïnvesteerd worden in de ondersteuning van kinderen uit de meest kwetsbare gezinnen.
De meest gegoede gezinnen gebruiken twee keer zo vaak de kinderopvang dan de meest kansarme gezinnen.
Er kan ook nog een tandje bijgestoken worden op het vlak van inclusie en diversiteit in de kinderopvang. Ondanks de dagelijkse inspanningen van de hele kinderopvangsector blijkt de werkvloer zowel als de kindergroep te vaak GEEN afspiegeling van de samenleving. In het kinderopvangadvies van de SERV worden een aantal oplossingen naar voor geschoven: actief en outreachend communiceren, een volledige dienstverleningsmix, maar evengoed door het personeel te ondersteunen rond interculturaliteit en diversiteit en meer in te zetten op een divers personeelsbestand.
Tot slot houden we best ook rekening met de werkomstandigheden van een heel groot deel van de werknemers. Veel van hen werken in shiftsystemen, op onregelmatige uren, deeltijdse regelingen of, als gevolg van corona, thuis. Dat alles maakt dat opvangcontracten aanpasbaar moeten zijn voor occasionele en flexibele opvang. Dit wil niet zeggen dat de kinderopvang elke ontwikkeling in de arbeidsmarkt moet volgen. Eerder omgekeerd: de arbeidsmarkt zou zich veel meer moeten aanpassen aan de maatschappelijke realiteit van ‘zorgen voor elkaar’ (mantelzorg, zorgen voor kinderen, zelfzorg, …).
Een nieuw elan voor de kinderopvang
Het is overduidelijk dat de spanningen in de hele kinderopvangsector dermate zijn opgelopen dat er de komende maanden belangrijke knopen doorgehakt moeten worden. Tegen het begin van de zomer zal de onderzoekscommissie naar de veiligheid in de Kinderopvang haar eindverslag indienen. Na de zomer zullen werkgroepen, waaronder die rond kinderopvang, in het kader van het plan ‘vroeg en nabij’ met een conceptnota komen.
Het is die ongelijke geografische spreiding van de kinderopvangplaatsen die voor een groot deel de ongelijkheid in de kinderopvang in stand houdt.
In die zoektocht naar een nieuw toekomstperspectief mogen we het kind niet met het badwater weggooien. Kinderbegeleiders en opvanginitiatieven verwezenlijken elke dag wonderen om met beperkte middelen de burgers van morgen klaar te stomen. Er bestaat vandaag al ontzettend veel kennis en ervaring op de werkvloer en een heel groot deel van de bevolking maakt vandaag al gebruik van de kinderopvang. Maar we mogen niet blind zijn voor de pedagogische en sociale kansen die we laten liggen en de torenhoge werkdruk in de sector. Dat is waarom de kinderopvangsector (koepelorganisaties, vakbonden, experten en gebruikersorganisaties) zich verenigd heeft in een consortium en samen aan één zeel trekt. Centraal in hun verhaal: de economische functie (kinderopvang in teken van de arbeidsmarkt) als achterhaald ideaal.
Door de eisen van het consortium ter harte te nemen en in dialoog te gaan met de sector, kan de nieuwe minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Hilde Crevits meteen tonen dat het haar menens is wat betreft de toekomst van de kinderopvang. Want vandaag zorgen voor een toegankelijke en kwalitatieve kinderopvang betekent zorgen voor de samenleving van morgen.